26771 |
putturf |
lichte turf:
lēxtǝn tø̜rǝf (L288a Ospel)
|
Grauwe turf speciaal gebruikt voor het opzetten van de wanden van een put. [II, 45]
II-4
|
33623 |
putzwengel |
putwip:
pøtwøp (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
23766 |
quatertemperdag |
vastendag:
vastedaag (L288a Ospel)
|
De R.K. vastendag op de eerste woensdag, vrijdag en zaterdag van elk jaargetijde, quatertemperdag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
Sub raotsel.
rieëtsel (L288a Ospel)
|
Raadsel.
III-3-2
|
26922 |
raai |
grebben:
grębǝ (L288a Ospel),
greppels:
greppels (mv.) (L288a Ospel),
raai:
rāj (L288a Ospel),
veldraai:
veldraai (L288a Ospel)
|
Hoofdafvoersloot. Op een afstand van tweehonderd meter van elkaar worden de raaien gegraven. [11, 18c]
II-4
|
27904 |
raam |
raam:
rām (L288a Ospel
[(+)]
),
venster:
ve.nstǝr (L288a Ospel
[(+)]
),
venstǝr (L288a Ospel
[(+)]
)
|
Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-9
|
33575 |
raapstelen |
kelen:
mv.
keêle (L288a Ospel)
|
raapstelen
I-7
|
20801 |
raapstelenstamppot |
kelenmoes:
keelemoos (L288a Ospel)
|
stamppot van raapstelen
III-2-3
|
19057 |
raar, vreemd |
aardig:
aarig (L288a Ospel),
raar:
raar (L288a Ospel),
vreemd:
vriemdj (L288a Ospel),
vrieëmtj (L288a Ospel)
|
eigenaardig, vreemd, mooi, leuk, sympathiek || raar [DC 02 (1932)] || vreemd || vreemd: Hoe luidt in uw dialect het woord - [DC 19 (1951)]
III-1-4
|
28447 |
raat |
raat:
(mv)
rōwtǝ (L288a Ospel)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|