33231 |
rode biet |
kroot:
krǫt (L288a Ospel),
rode kroot:
roi̯ krǭǝt (L288a Ospel),
rui̯ krǭǝt (L288a Ospel)
|
Beta vulgaris L. var. rubra L. Deze bietensoort hoort eigenlijk onder de groenten uit de moestuin, en daardoor in de aflevering over de boerderij en het erf, maar is toch hier ondergebracht vanwege "lexicale nabijheid" met biet, kroot. De knollen met een doorsnee van 8-10 cm worden gekookt en warm of koud als salade gegeten. De knollen en het kookvocht hebben een felle donkerpaarse kleur. [A 4, 26d; A 13, 2a; A 49, 1b; L 20, 26d; monogr.]
I-5
|
24508 |
rode bosbes |
hennebeer:
hinnebieër (L288a Ospel)
|
vossebes, rode bosbes
III-4-3
|
24405 |
rode bosmier |
aamzeiksel:
oumseiksel (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
grote aamzeiksel:
grote aomzeiksel (L288a Ospel)
|
bosmier, (grote) rode ~ [stekkedraoger, brak] [N 26 (1964)] || mier, grote donkere [DC 43 (1968)] || mier, kleine rode — [DC 43 (1968)]
III-4-2
|
33257 |
rode klaver |
rode klee:
rui̯ǝ [klee] (L288a Ospel)
|
Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20655 |
rode kool |
rood moes:
roed moos (L288a Ospel),
roeed moos (L288a Ospel),
roeëtmoos (L288a Ospel),
roëd moos (L288a Ospel)
|
Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
33487 |
rode renet, sterappel |
binnenroodje:
binneruuëtje (L288a Ospel),
sterappeltje:
ster’eppelke (L288a Ospel),
wijnappel:
wiênappel (L288a Ospel)
|
sterappel || sterappel, rode renet
I-7
|
21733 |
roede |
pezerik:
pēsdǝrek (L288a Ospel),
pēzǝrek (L288a Ospel)
|
Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.]
I-12
|
26162 |
roedewiggen |
zijspieën/-spijen:
zęjspējǝ (L288a Ospel)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|
26196 |
roegewant |
gevlucht:
gǝvløxt (L288a Ospel
[(grootte der wieken)]
)
|
De twee roeden met de vier einden met toebehoren. In l 320a maakte men onderscheid tussen een lang (laŋk) en een kort (kǫrt) gevlucht. [N O, 6c; Sche 29; A 42A, add.; A 42A, 65 add.; A 42A, 62 add.]
II-3
|
21183 |
roeien |
roeien:
roejen (L288a Ospel)
|
door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|