22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iezer (L288a Ospel)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
de schaduw (L288a Ospel),
scheem:
schéém (L288a Ospel)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
sxufti.t (L288a Ospel)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
blamage:
blamaasj (L288a Ospel),
schande:
schang (L288a Ospel)
|
schande || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-1-4, III-3-3
|
24465 |
schapenhorzel |
schaaphorzel:
schouphorzel (L288a Ospel)
|
schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǭpskȳi̯ (L288a Ospel)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
26855 |
scharnieren |
gehangen:
gǝheŋǝ (L288a Ospel)
|
De scharnieren waarin het achterste schot draait. [I, 95e]
II-4
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
sxɛrǝ (L288a Ospel)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
zich bescheuren:
zich beschuuëre (L288a Ospel)
|
uitbundig lachen
III-1-4
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L288a Ospel)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|