25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L288a Ospel),
uilenvlucht:
BNO.
uûlevleûg (L288a Ospel),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L288a Ospel)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister
III-4-4
|
32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L288a Ospel)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
19564 |
schenkkan |
bierankertje:
(is van hout)
beër engkerke (L288a Ospel),
karaf:
kəraf (L288a Ospel),
kruik:
kroek (L288a Ospel)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
26872 |
schepemmer |
schuplepel:
sxøplēpǝl (L288a Ospel)
|
Met een schepemmer brengt men na het aan-trappen nog eens water over de specie heen. [I, 104g]
II-4
|
18298 |
scheren |
scheren:
schaere (L288a Ospel),
scheire (L288a Ospel)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
uitsekielen:
oetsekiele (L288a Ospel)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32794 |
scherp eggen |
met de tanden vooruit [eggen]:
męt ˲dǝ taŋ vø̄rūt (L288a Ospel)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
27015 |
scherp zetten |
scherp zijn:
(men zegt) dǝ klōmpǝ zin sxɛrǝp (L288a Ospel)
|
Pinnetjes onder de klompen slaan. Hierdoor kan men beter over de kruiplanken lopen. [II, 77]
II-4
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxōrpǭl (L288a Ospel)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26960 |
scheur in het veen |
barst:
bø̄rstj (L288a Ospel)
|
[II, 55a, b, c]
II-4
|