19565 |
schuier |
klederborstel:
kleijerbeurstel (L288a Ospel),
kleͅi̯ərbø̄rstəl (L288a Ospel)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sxǭj (L288a Ospel),
schuif:
sxȳf (L288a Ospel)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
deurtje:
deurke (L288a Ospel),
venstertje:
vinsterke (L288a Ospel)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26701 |
schuilhut |
keetje:
kiǝtjǝ (L288a Ospel),
schuilhut:
šūlhøt (L288a Ospel)
|
Om te kunnen schuilen bij een regen- of onweersbui bouwt men een improvisorische schuilhut, soms van droge turven of plaggen gemaakt. [I, 22]
II-4
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
schuumtj (L288a Ospel)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimspaan:
schuumspaon (L288a Ospel),
sxy(3)̄mspōͅn (L288a Ospel)
|
schuimspaan || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30719 |
schuren |
schuren:
sxō.rǝ (L288a Ospel)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.]
II-12
|
18102 |
schurft |
schurft:
sxørft (L288a Ospel)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.]
I-11
|
24428 |
schurftmijt |
schurft:
schurft (L288a Ospel)
|
mijt die schurft veroorzaakt door gangetjes te graven in de huid van mens en dier [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
schobberd:
schobbert (L288a Ospel)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|