e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechten afbonken: āfboŋkǝ (Ospel, ... ) Het verwijderen van gemul en modder om turf te kunnen steken. [I, 27a] || Modder verwijderen, voordat men de zwarte turf gaat steken. [I, 50] II-4
slechten van de laatste achterkuil slechten: slējtǝ (Ospel) De laatste achterkuil van het jaar wordt mooi gelijkgemaakt als zetveld voor de nieuw te graven turf. [II, 62] II-4
slechten van het baggerslijk gelijkstrijken: gǝlīkstrīkǝ (Ospel), slechten: slējtǝ (Ospel), slēxtǝ (Ospel) Het slijk mooi gelijk maken. [I, 105] II-4
slechtgehumeurd (zijn) de bokkenpruik op hebben: de bókkepruûk ophebbe (Ospel), nies: niês (Ospel) slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn III-1-4
slee slee: Sub slieë.  sleej (Ospel) Slee, slede. III-3-2
sleepboot boot: boot (Ospel) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
slekken toten: tūtǝ (Ospel) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slepen slepen: slijpen (Ospel) Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] III-1-2
sleuf grep: gręp (Ospel) Sleuf die de verpachte stukken aftekent. [II, 123b] II-4
sleufjes maken in de achterkuil grebben maken: grębǝ mākǝ (Ospel) [II, 61b] II-4