26738 |
slechten |
afbonken:
āfboŋkǝ (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
Het verwijderen van gemul en modder om turf te kunnen steken. [I, 27a] || Modder verwijderen, voordat men de zwarte turf gaat steken. [I, 50]
II-4
|
26988 |
slechten van de laatste achterkuil |
slechten:
slējtǝ (L288a Ospel)
|
De laatste achterkuil van het jaar wordt mooi gelijkgemaakt als zetveld voor de nieuw te graven turf. [II, 62]
II-4
|
26866 |
slechten van het baggerslijk |
gelijkstrijken:
gǝlīkstrīkǝ (L288a Ospel),
slechten:
slējtǝ (L288a Ospel),
slēxtǝ (L288a Ospel)
|
Het slijk mooi gelijk maken. [I, 105]
II-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
de bokkenpruik op hebben:
de bókkepruûk ophebbe (L288a Ospel),
nies:
niês (L288a Ospel)
|
slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
Sub slieë.
sleej (L288a Ospel)
|
Slee, slede.
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
boot:
boot (L288a Ospel)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34601 |
slekken |
toten:
tūtǝ (L288a Ospel)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
slepen:
slijpen (L288a Ospel)
|
Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27118 |
sleuf |
grep:
gręp (L288a Ospel)
|
Sleuf die de verpachte stukken aftekent. [II, 123b]
II-4
|
26987 |
sleufjes maken in de achterkuil |
grebben maken:
grębǝ mākǝ (L288a Ospel)
|
[II, 61b]
II-4
|