e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slinken, minder worden slinken: slinken (Ospel) minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)] III-4-4
slobberend geluid maken slobberen: slobǝrǝ (Ospel) Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34] I-12
slobkous gamasche: commas (Ospel) Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] III-1-3
slok slok: slok (Ospel), slók (Ospel) slok || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3
slokdarm slokdarm: slōkderm (Ospel) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] III-1-1
slons (slodder?) brok: brók (Ospel), dodsel: dódzel (Ospel), falie: faalie (Ospel), foek: foêk (Ospel), fotskont: fótskoónt (Ospel), kwakel: kwaakel (Ospel), prut: prut (Ospel), sloerie: sloêrie (Ospel) del, slons || niet propere, vieze vrouw || slecht verzorgde, vies uitziende, slordige vrouw || slonzige vrouw || slordige lui vrouw || slordige vrouw || slordige vrouw, kletstante, vuil wijf || vrfouw die zich niet goed meer verzorgt III-1-4
sloothak, slootzeis houwer: hǫwǝr (Ospel) Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.] I-8
slot knip: knep (Ospel), slot: slō.t (Ospel) slot III-2-1
sluismeester sluisbaas: sloesbaas (Ospel) de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)] III-3-1
sluiten (van grond) zich sluiten: sjlutj zich (Ospel) hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)] III-4-4