32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slū.tmaŋ (L288a Ospel
[(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]
)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
26856 |
sluitpin |
sluitpin:
slūtpen (L288a Ospel)
|
De sluitpin in het midden van het achterste schot. Door deze pin omboog te trekken kan men het slijk ergens op de heide laten neerschieten. [I, 95f]
II-4
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slurpe (L288a Ospel),
slurpen (L288a Ospel),
slörpe (L288a Ospel),
zoevelen:
De knejgt haaj doorst en zoêveldjen oet d¯n eîmer
zoêvele (L288a Ospel)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
smaake (L288a Ospel)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smakken:
smakken (L288a Ospel),
smekkelen:
Zitj toch neet te smekkele aan taofel
smekkele (L288a Ospel),
smekken:
smekke (L288a Ospel)
|
smakken, bij het eten met de mond een onbeleefd smakkend geluid maken || smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smaêle (L288a Ospel)
|
smalen, snieren
III-1-4
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
buikriem (L288a Ospel),
buikzeel:
buikzeel (L288a Ospel)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
rib:
rup (L288a Ospel),
røp (L288a Ospel),
rōp (L288a Ospel)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || weegbree, smalle —
I-5, III-4-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pē̜tjǝ (L288a Ospel),
pad:
pāt (L288a Ospel)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smē.jǝ (L288a Ospel)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|