19361 |
snauwen, grauwen |
grauwelen:
#NAME?
grauwelen (L288a Ospel),
snauwen:
snauweudj (L288a Ospel)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
waat:
wǭ.ǝt (L288a Ospel)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
snede:
sneej (L288a Ospel)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24388 |
sneep |
koemoel:
vis
kowmoel (L288a Ospel)
|
sneep (vis)
III-4-2
|
24714 |
sneeuwbes |
appeltje:
eppelkus (L288a Ospel)
|
De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
snieëbuj (L288a Ospel)
|
sneeuwbui
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sneijen (L288a Ospel),
’t sni.jt (L288a Ospel),
- Weerts (ook wel stadweerts genoemd) en Buitenijen (= de kerkdorpen rondom de stadskern: snietj, sniedje, gesnietj; - het Nederweerts en het Ospels: sni-jtj, sni-jdje, gesni-jtj. ps. JK nakijken!
sni-jje (L288a Ospel)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] || sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
naaksmannetje:
mv.
naaksmenkes (L288a Ospel)
|
sneeuwklokje
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snie (L288a Ospel),
sniej (L288a Ospel),
snieë (L288a Ospel),
snîê (L288a Ospel)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26868 |
snijden van de baggerturf |
afschrijven:
āfsxrīvǝ (L288a Ospel),
baggerd schrijven:
bagǝrt sxrīvǝ (L288a Ospel)
|
Als de veenlaag door droging en trappen voldoende vastheid heeft verkregen, wordt ze verdeeld in banen. Men gaat de bagger in turfvorm snijden. [I, 107a]
II-4
|