33043 |
blad van de zicht |
blad:
blāt (L288a Ospel)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L288a Ospel),
blader:
blār (L288a Ospel)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
schilferdeîg (L288a Ospel)
|
bladerdeeg
III-2-3
|
24718 |
bladerloze boom |
kale boom:
kale (L288a Ospel),
± WLD
kale boum (L288a Ospel)
|
Een boom zonder bladeren (ijlboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33504 |
bladkool, snijkool |
los hoofdje:
los hüttje (L288a Ospel)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
aardgal:
mv.
aertgalle (L288a Ospel)
|
suikerij, wilde
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
bellen:
beule (L288a Ospel),
beulle (L288a Ospel),
blaffen:
blaffe (L288a Ospel)
|
blaffen || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (L288a Ospel)
|
luchter
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
geeloog:
gaeloug (L288a Ospel),
ruts:
ruts (L288a Ospel)
|
blankvoorn || voorn
III-4-2
|
23820 |
blasiuszegen |
blasiuszengel:
blasiuszeingul (L288a Ospel)
|
De Blasiuszegen waarbij de priester twee kaarsen kruiselings vasthoudt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|