e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blauwe bosbes molsbeer: môlsbieër (Ospel), -  molsbeer (Ospel, ... ), waalsbeer: waolsbieër (Ospel) blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || bosbes || bosbes, blauw III-4-3
blauwe vleesvlieg, bromvlieg bromvlieg: bromvleeg (Ospel), dikke vlieg: dikke vlege (Ospel) bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)] || Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)] III-4-2
blauwsel blauwsel: blau̯səl (Ospel) zakje blauw, werd door de vrouwen gebruikt in de was. Deze kleurstof was verpakt in blauw-wit gestreepte pakjes. Na het spoelen van de was vplgde het bleken met zuiver water, waaraan men blauwsel als bleekmiddel toevoegde III-2-1
blauwveen of blauwe turf blauwe turf: blauwe turf (Ospel) Zware, zwarte turf. Blauwe turf is het meest vergane oligotrofe veen. [I, 2c] II-4
blazen blazen: blōūze (Ospel), spoezen: spoezen (Ospel) blazen [DC 37 (1964)] || Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)] III-1-1, III-2-1
bleek zien snips: snieps (Ospel) bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] III-1-2
blekijzer stroop: strø̜jp (Ospel) Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.] II-12
blij blij: bli-j (Ospel) blij, verheugd III-1-4
blijven hangen, blijven plakken plakken: plekken (Ospel) ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
blijven wachten blijven: blieve (Ospel), tukken: tukken (Ospel) blijven [DC 37 (1964)] || ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] III-4-4