e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tepel deem: dēm (Ospel), demen: dēmǝ (Ospel), tepel: tepel (Ospel) [L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] || Welk woord bezigt men voor de tepel van een vrouwenborst? [DC 43 (1968)] I-12, I-9, III-1-1
tepel van een geit deem: dēm (Ospel) [L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.] I-12
tepel, tet knoop: (mv)  knø̜i̯p (Ospel), tepel: tēpǝl (Ospel) Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12
theelepeltje suikerlepeltje: sōkkerlepelke (Ospel) theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)] III-2-1
theezeefje zijertje: zei̯ərkə (Ospel) zeefje III-2-1
thuis aan huis: ān hū.s (Ospel, ... ), thuis: tū.s (Ospel) thuis III-2-1
tieretein tieretein: tērtɛj (Ospel) Geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag (Van Dale, pag. 2912). [N 62, 98; N 62, 93a; N 62, 97; MW; monogr.] II-7
timmeren timmeren: tømǝrǝ (Ospel) De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.] II-12
timmerman timmerman: tø ̝mǝrman (Ospel) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
tjiftjaf maatslagertje: prima zanger  maotsleegerke (Ospel), ovenmannetje: oeëvemen’ke (Ospel) tjiftjaf III-4-1