33507 |
blutsen, van een appel |
geblutst:
gebluts (L288a Ospel)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
brobbel:
brobbel (L288a Ospel)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
builtj (L288a Ospel)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
bōm (L288a Ospel)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
32404 |
bodemmes |
bodemmes:
būǝmmęs (L288a Ospel),
zoolmes:
zūǝlmęs (L288a Ospel)
|
Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.]
II-12
|
24569 |
boeket |
bloemenstruis:
bloômestroês (L288a Ospel),
bloemetje:
± WLD
bleumke (L288a Ospel),
boeket:
± WLD
bekèt (L288a Ospel),
haffel:
± WLD
hampel (L288a Ospel),
ruiker:
ruiker (L288a Ospel),
struis:
stroês (L288a Ospel)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)] || ruiker
III-4-3
|
34105 |
boekpens |
boekpens:
bukpɛns (L288a Ospel)
|
De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c]
I-11
|
26631 |
boekweitdoppen |
boekweitsklijen:
bǫkǝsklejǝ (L288a Ospel),
klijen:
klejǝ (L288a Ospel)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
26892 |
boekweitekoek |
bogentskoek:
bogǝskōk (L288a Ospel)
|
Boekweitekoek wordt onder andere meegenomen in de etenszak. [II, 2c]
II-4
|
19773 |
boenen |
boenen:
bunə (L288a Ospel)
|
meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|