e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blutsen, van een appel geblutst: gebluts (Ospel) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] I-7
bobbel, kleine verhevenheid brobbel: brobbel (Ospel) een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] III-4-4
bochel bult: builtj (Ospel) bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] III-1-2
bodem bodem: bōm (Ospel) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] I-13
bodemmes bodemmes: būǝmmęs (Ospel), zoolmes: zūǝlmęs (Ospel) Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.] II-12
boeket bloemenstruis: bloômestroês (Ospel), bloemetje: ± WLD  bleumke (Ospel), boeket: ± WLD  bekèt (Ospel), haffel: ± WLD  hampel (Ospel), ruiker: ruiker (Ospel), struis: stroês (Ospel) Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)] || ruiker III-4-3
boekpens boekpens: bukpɛns (Ospel) De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c] I-11
boekweitdoppen boekweitsklijen: bǫkǝsklejǝ (Ospel), klijen: klejǝ (Ospel) Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.] II-3
boekweitekoek bogentskoek: bogǝskōk (Ospel) Boekweitekoek wordt onder andere meegenomen in de etenszak. [II, 2c] II-4
boenen boenen: bunə (Ospel) meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)] III-2-1