e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boenwas boenwas: bunwas (Ospel) de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)] III-2-1
boer boer: bōr (Ospel) Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6
boerderij, algemeen boerderij: bōrdǝrii̯ (Ospel) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenkiel kiel: kēl (Ospel) Meestal heeft men bij het baggeren het bovenlijf ontbloot, anders draagt men wel een kiel, een kledingstuk van blauw linnen gemaakt. [I, 88d] II-4
boerenkool boerenmoes: booremoos (Ospel), krulmoes: krôlmoos (Ospel), slecht moes: slejcht moos (Ospel, ... ), slechte kool: slechte kuuël (Ospel) [N Q (1966)]boerenkool || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
boerenwormkruid wormzaad: geneeskrachtig  wôrremzaot (Ospel) wormkruid III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalf: zwalf (Ospel, ... ), zwallef (Ospel), zwaləf (Ospel) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boertje, kleine boer keuterboer: kø̄tǝrbōr (Ospel), kleine boer: klęi̯nǝn bōr (Ospel) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boezeroen boezeroen: bazzeroen (Ospel) Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)] III-1-3
bok van het rijtuig bredje: brētjǝ (Ospel  [(een verhoogd voorschot - bij lege kar als zitplaats voor voerman)]  ), op de scheien: ǫpǝ sxęi̯ǝ (Ospel), rugleuning: rø̜klø̄neŋ (Ospel) Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als ge√Ømproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13