e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bokking bokkem: Verklw. bökkemske  bökkem (Ospel) bokking III-2-3
bolderik steekneusje: oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren  staeknaeske (Ospel) prikneusje III-4-3
bolster van een noot harde schaal: harde schaal (Ospel) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon spon: spon (Ospel) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bombazijn bombazijn: bǫmǝzin (Ospel) Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.] II-7
bomijs bol ijs: bool ies (Ospel), bolle toeter: bole-tuter (Ospel) ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)] III-4-4
bonenkruid bonenkruid: boeënekroêt (Ospel), bonenkruidje: boeënekruutje (Ospel) bonenkruid || toekruid gebruikt bij het eten van tuinbonen, bonenkruid I-7, III-2-3
bonk bonk: boŋk (Ospel), bonken: bonken (mv.) (Ospel) Blok veen tussen de greppels. [II, add.] || Strook tussen twee evenwijdige dwarsgreppels. [II, 43] II-4
bonk- of grauwveen bolle: bōlǝ (Ospel), bǭlǝ (Ospel), bolle turf: bōlǝn tørǝf (Ospel), mosturf: mōstø̜rǝf (Ospel) De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a] II-4
bonken bonken: bøŋk (Ospel) Grote stukken veen die de steker voor eigen gebruik nog onder uit de veenkuil haalt, als deze al vol water is gelopen. [I, 64g] II-4