20710 |
broodje |
kadetje:
kedet’je (L288a Ospel),
pistolet:
Fr. pistolet Verklw. pisteleeke
pistelee (L288a Ospel),
schietspoel:
Verklw. scheetspeulke
scheetspool (L288a Ospel)
|
broodje || klein broodje met deuk || langwerpig broodje
III-2-3
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
brōedmes (L288a Ospel)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20670 |
broodpap |
brokkelpap:
Verklw. brokkelpepke
brokkelpap (L288a Ospel)
|
zwartbrood, gebrokkeld in botermelk
III-2-3
|
24983 |
bros, breekbaar |
sprok:
sprok (L288a Ospel)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25658 |
brouwer |
brouwer:
brǭwǝr (L288a Ospel)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
20386 |
bruid |
bruid:
broed (L288a Ospel),
broeëd (L288a Ospel),
broêt (L288a Ospel)
|
bruid [DC 05 (1937)] || de bruid [broeëd] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegom (L288a Ospel),
bruigom:
bruugom (L288a Ospel)
|
bruidegom [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
bruudtje (L288a Ospel)
|
Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20389 |
bruidsjapon |
kleed:
kleid (L288a Ospel)
|
de bruidsjapon, het bruidskleed [N 96D (1989)]
III-2-2
|