20371 |
bruidsmeisje |
bruidje:
in het wit gekleed meisje bij huwelijk of processie
bruûtje (L288a Ospel)
|
bruidje
III-2-2
|
20385 |
bruidspaar |
bruidspaar:
broeëdspaar (L288a Ospel)
|
het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23350 |
bruidsportaal |
onder de toren:
onger de toren (L288a Ospel)
|
Vroeger werd een huwelijk soms ingezegend onder de kerkdeur of in een zijportaal. Hoe noemde men die plek [huwelijksdeur, bruidsportaal]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broêleft (L288a Ospel)
|
bruiloft
III-2-2
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L288a Ospel)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brøl (L288a Ospel)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
32481 |
buffwis |
buff:
bøf (L288a Ospel),
buffhout:
bøfhǫwt (L288a Ospel),
buffwis:
bøfwes (L288a Ospel)
|
De gekookte en daarna ontschorste wis. [N 40, 3; monogr.]
II-12
|
25116 |
bui, regenbui |
bijs:
(meervoud: beeze; verkleinwoord: beeske).
bees (L288a Ospel),
boes:
ps. blz. 69 van deel 2 (N-W).
boes (L288a Ospel),
schoer:
schoor (L288a Ospel)
|
bui, regenbui || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
boek (L288a Ospel)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpien (L288a Ospel),
de buik doet pijn:
boek deut pien (L288a Ospel)
|
buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|