24083 |
abt |
overste:
euverste (L288a Ospel)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19009 |
abuis |
abuis:
abuus (L288a Ospel)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34323 |
achterblijver |
achterblijver:
au̯xtǝrblīvǝr (L288a Ospel)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
19021 |
achterdocht |
achtergedacht:
achtergedecht (L288a Ospel)
|
achterdocht, berekening, overweging
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
naastegang:
naostegang (L288a Ospel)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
sxɛrǝ (L288a Ospel)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
achterhaam (L288a Ospel)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
26827 |
achterhek op de kar |
achterste hekken:
āxtǝrstǝ hękǝ (L288a Ospel)
|
[I, add.]
II-4
|
26854 |
achterste schot van de kar |
los schot:
los šot (L288a Ospel)
|
Door middel van scharnieren kan men het achterschot omhoog laten gaan. [I, 95d]
II-4
|
34584 |
achterwand |
karschot:
kɛrsxot (L288a Ospel),
schot:
sxǫt (L288a Ospel)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|