19396 |
deken |
deken:
daeke (L288a Ospel),
deke (L288a Ospel),
diəkə (L288a Ospel)
|
deken || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
dekenaat (L288a Ospel)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24407 |
dekken |
dekken:
gedekt (L288a Ospel)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L288a Ospel)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
dek:
deͅk (L288a Ospel),
deksel:
deͅksəl (L288a Ospel)
|
deksel || deksel van doos, pot
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
dek:
dęk (L288a Ospel)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
24526 |
den |
den:
den (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
grove den:
± WLD
groeef den (L288a Ospel)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
deenke (L288a Ospel),
dînke (L288a Ospel)
|
denken || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
appel:
appel (L288a Ospel),
dennenknop:
denneknop (L288a Ospel)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denneappel
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spangen:
mv.
spânge (L288a Ospel)
|
dennenalden
III-4-3
|