24566 |
dennentakje met een harsknopje |
klis:
kles (L288a Ospel)
|
Een dennetakje met een bolvormig knopje terpentijn aan het einde (oliekop, olieknop, olielampje, luchtlampje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
boks:
± WLD
boks (L288a Ospel),
pielwortel:
pielwortel (L288a Ospel),
poest:
puisten (L288a Ospel)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] || penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
20612 |
desem |
hevel:
hevul (L288a Ospel)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
duuëgeneet (L288a Ospel),
duivelskind:
duûvelskîntj (L288a Ospel),
hozenbengel:
hoozebîngel (L288a Ospel),
plevuuter:
plevuuter (L288a Ospel),
saro:
saaroo (L288a Ospel),
stuk vreten:
stök vrieëte (L288a Ospel)
|
deugniet || ondeugend kind || rakker, deugniet
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄.r (L288a Ospel),
dø̄r (L288a Ospel)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
deurklink:
deurknöp (L288a Ospel)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
deurknop:
dø̄rknop (L288a Ospel),
klink:
kle.ŋk (L288a Ospel)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
ān dǝ sxīt (L288a Ospel),
schijt:
schiet (L288a Ospel)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34351 |
diarree hebben |
aan de schijt (zijn):
ānǝ sxiǝt (L288a Ospel),
ānǝ sxiǝt zēn (L288a Ospel)
|
Te dunne ontlasting hebben, buikloop. [N 76, 51b; N 76, 51a]
I-12
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblāt (L288a Ospel)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|