19562 |
drinkglas met voet |
kappertje:
kappertje (L288a Ospel)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26697 |
drinkkan |
aarden kannetje:
aarden kannetje (L288a Ospel)
|
Het drinken vervoert men in een kruik. Honderdvijftig jaar geleden moet in L 288a de peelwerker een aarden kannetje meegenomen hebben met "botermelksdrank", aldus de zegsman. [II, 2d]
II-4
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkenskuil:
dreŋkǝskul (L288a Ospel)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
dras:
dras (L288a Ospel)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33701 |
droge plekken in moeras |
bult:
bø̜̄ljtj (L288a Ospel)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
34350 |
droge tepel |
lege tepel:
lege tepel (L288a Ospel)
|
Tepel waaruit geen melk komt. Deze veroorzaakt een storing in de melkafscheiding na het werpen, waarbij een of meer uiersegmenten hard kunnen worden (WBD I.6, blz. 856). [N 76, 56a; N 76, 56b]
I-12
|
26810 |
drogen van turf |
drogen:
dryǝgǝ (L288a Ospel)
|
Het drogen van turf begint spoedig na het steken van de hoeveelheid turf die men nodig heeft voor de winter. [I, 83]
II-4
|
20507 |
dronkaard |
zuiper:
zoeper (L288a Ospel),
zuiplap:
Verklw. zoêplepke
zoêplap (L288a Ospel)
|
drinkeboer || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
hartstikke zat:
herstikke zaat (L288a Ospel),
kachel:
Vergel. bargoens
kachel (L288a Ospel),
kegel:
Hae waas gésterenaovuntj weer flînk keegel
keegel (L288a Ospel),
teut:
Hae waas géster wee täöt Tedjuu waat, woordjae täöt
täöt (L288a Ospel),
zat:
Hae waas zoeë zaât as ¯n oeërlogschieëp (of as ¯ne Zwitser): hij was stomdronken det zal mich ¯n zaate bermertigheit waere: daar zal flink gedronken worden ¯ne zaâtlap: zatlap ¯ne zaâte: dronkelap, dronken persoon
zaât (L288a Ospel)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat, dronken, verzadigd
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
hem om hebben:
Hae haaj ¯m flink um
’m umhebbe (L288a Ospel)
|
dronken zijn
III-2-3
|