e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drinkglas met voet kappertje: kappertje (Ospel) drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)] III-2-1
drinkkan aarden kannetje: aarden kannetje (Ospel) Het drinken vervoert men in een kruik. Honderdvijftig jaar geleden moet in L 288a de peelwerker een aarden kannetje meegenomen hebben met "botermelksdrank", aldus de zegsman. [II, 2d] II-4
drinkkuil in de wei drinkenskuil: dreŋkǝskul (Ospel) Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8
droesem dras: dras (Ospel) droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)] III-2-3
droge plekken in moeras bult: bø̜̄ljtj (Ospel) Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9] I-8
droge tepel lege tepel: lege tepel (Ospel) Tepel waaruit geen melk komt. Deze veroorzaakt een storing in de melkafscheiding na het werpen, waarbij een of meer uiersegmenten hard kunnen worden (WBD I.6, blz. 856). [N 76, 56a; N 76, 56b] I-12
drogen van turf drogen: dryǝgǝ (Ospel) Het drogen van turf begint spoedig na het steken van de hoeveelheid turf die men nodig heeft voor de winter. [I, 83] II-4
dronkaard zuiper: zoeper (Ospel), zuiplap: Verklw. zoêplepke  zoêplap (Ospel) drinkeboer || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] III-2-3
dronken hartstikke zat: herstikke zaat (Ospel), kachel: Vergel. bargoens  kachel (Ospel), kegel: Hae waas gésterenaovuntj weer flînk keegel  keegel (Ospel), teut: Hae waas géster wee täöt Tedjuu waat, woordjae täöt  täöt (Ospel), zat: Hae waas zoeë zaât as ¯n oeërlogschieëp (of as ¯ne Zwitser): hij was stomdronken det zal mich ¯n zaate bermertigheit waere: daar zal flink gedronken worden ¯ne zaâtlap: zatlap ¯ne zaâte: dronkelap, dronken persoon  zaât (Ospel) dronken [N 10 (1961)] || zat, dronken, verzadigd III-2-3
dronken zijn hem om hebben: Hae haaj ¯m flink um  ’m umhebbe (Ospel) dronken zijn III-2-3