27032 |
een ring maken |
op ringen zetten:
op rēŋ zętǝ (L288a Ospel)
|
Na het opstuiken zet men de turven in ringen, turfhopen van negen turven dik hoog. [II, 80d]
II-4
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L288a Ospel)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32603 |
een stuk grond enten |
enten:
ɛntǝ (L288a Ospel)
|
Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen "een akker", "een stuk land" e.d. als object. [N 11, 25; N 11A, 33]
I-1
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
de ris afdoen:
dǝ res˱ āf˱dōn (L288a Ospel),
ruwigheid afdoen:
rǫu̯exhęi̯t˱ āf˱dōn (L288a Ospel)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
33183 |
een voor overslaan |
over de anderste voor:
ǫvǝr dǝ aŋǝrstǝ vōr (L288a Ospel)
|
Bij het poten van aardappelen achter de ploeg een voor overslaan. Bij bijwoordelijke uitdrukkingen moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. ɛTeugɛ in ɛteugvoorɛ is een afleiding van ɛtieënɛ "trekken". [N M, 19; monogr.]
I-5
|
32707 |
een weide scheuren |
bovenaf ploegen:
bōvǝnāf [ploegen] (L288a Ospel),
onderuit ploegen:
oŋǝrūt [ploegen] (L288a Ospel)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
17709 |
een wind laten |
ene laten vliegen:
vlege (L288a Ospel)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34495 |
een zandbad nemen |
kotelen:
kūtǝlǝ (L288a Ospel)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
34332 |
een zeugennest maken |
met stro aan het dragen (zijn):
met strui̯ ānt drāgǝ (L288a Ospel)
|
Van stro een soort nest maken voor het werpen, gezegd van de zeug. [N 76, 25; N 14, 56]
I-12
|
24584 |
eendekroos |
eendemoos:
aendjemoos (L288a Ospel)
|
eendekroos
III-4-3
|