21780 |
eigendom |
dat is van mich:
det aes van mich (L288a Ospel),
dat is van mijn eigen:
det aes van mien eige (L288a Ospel)
|
Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eîgewiês (L288a Ospel)
|
eigenwijs
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
eîk (L288a Ospel),
-
eik (L288a Ospel),
eikenboom:
ɛi̯kəboͅu̯m (L288a Ospel),
-
eikebaum (L288a Ospel)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
eikel (L288a Ospel),
ɛi̯kəls (L288a Ospel),
-
eikels (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
eikel || eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
26146 |
einde, wiek |
molenroede:
mø̄lǝrōj (L288a Ospel),
roede:
rōj (L288a Ospel)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegerst (L288a Ospel, ...
L288a Ospel),
eiguest (L288a Ospel)
|
ekster || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
egerstoog:
aigerstougen (L288a Ospel)
|
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
stik (L288a Ospel)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
stɛrtbītǝ (L288a Ospel)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|