25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de windj giet liggen (L288a Ospel)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
goed gaar:
good gaar (L288a Ospel)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26328 |
gaffelreep |
reep:
rejǝp (L288a Ospel)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
24547 |
gagel |
gaalhout:
zeer aromatisch, gebruikt onder het stro in bedden om ongedierte te verdrijven
gaolhout (L288a Ospel)
|
gagel
III-4-3
|
23265 |
galmgaten |
klanksgaten:
klangsgaten (L288a Ospel)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
galnoot:
± WLD
galnoeet (L288a Ospel)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19375 |
gang |
gang:
ga.ŋk (L288a Ospel),
gank (L288a Ospel)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L288a Ospel),
gǭs (L288a Ospel)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L288a Ospel)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
klosje:
klø̜skǝ (L288a Ospel)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|