20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gieëhônger (L288a Ospel)
|
geeuwhonger, plotselinge hevige honger en toch kan men geen eten zien
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L288a Ospel),
sloot:
slut (L288a Ospel),
slootje:
slytjǝ (L288a Ospel)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
vacht:
vaxt (L288a Ospel)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
18803 |
geheugen |
geheugen:
geheugen (L288a Ospel),
gehuuëge (L288a Ospel)
|
geheugen || het vermogen om zich dingen te herinneren [geheugen, memorie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L288a Ospel)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn huk zitten:
op zien hoek zitte (L288a Ospel)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
hitsig:
hitsig (L288a Ospel)
|
hartstochtelijk, zeer vurig
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L288a Ospel)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L288a Ospel)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
bram?:
bram (L288a Ospel)
|
gek (bijvoeglijk nmw.)
III-1-4
|