33739 |
gladde ijzerdraad |
gave draad:
givǝ drǭt (L288a Ospel)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20049 |
gladiool |
twaalf apostelen:
mv.
twelf apostele (L288a Ospel)
|
Gewone zwaardlelie (gladiolus communis). Hoge plant (bijna 1 m), de bladeren zijn zwaardvormig en spits gevormd. De bloemen naar één kant, de kleur is rood of wit, met allerlei tussenkleuren; de bloembuis is gebogen (gladiool, harnaswortel, 12 apostelen,
III-2-1
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-lood:
glaas in loeed (L288a Ospel)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19399 |
glasgordijn |
glasgordijn:
glās˃gərdīn (L288a Ospel),
gordijn:
gurdien (L288a Ospel)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)] || vitrage, glasgordijn
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
glaskast:
glaaskast (L288a Ospel)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazig:
glazig (L288a Ospel)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ē̜rdǝwęrk (L288a Ospel)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
17853 |
glijden |
sleuren:
sleuren (L288a Ospel)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
broedworm:
broejdworm (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hitst:
hitst (L288a Ospel)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|