19891 |
gloeien |
gloeien:
gløi̯ə (L288a Ospel)
|
gloeien
III-2-1
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
godslamp (L288a Ospel)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34172 |
goed liggen |
goed zitten:
goed zitten (L288a Ospel)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
19834 |
goede kamer, ontvangkamer |
beste kamer:
bēstəkāmər (L288a Ospel)
|
huiskamer, pronkkamer
III-2-1
|
23796 |
goede vrijdag |
goede vrijdag:
gooie vri-jdug (L288a Ospel)
|
De vrijdag in de week vóór Pasen, Goede vrijdag [Kaarvriediech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23792 |
goede week |
goede week:
gooi waek (L288a Ospel)
|
De week vóór Pasen [gooj week, kaarwèch]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33024 |
goede- opbrengst geven |
(goed) schieten:
sxitǝ(n) (L288a Ospel),
(is goed) verschaard/verschoren:
vǝrsxērtj (L288a Ospel)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
19102 |
goedheid |
goedigheid:
goojigheit (L288a Ospel)
|
goedheid
III-1-4
|
19155 |
goedigheid |
goedigheid:
gootigheit (L288a Ospel)
|
goedigheid
III-1-4
|
19145 |
goedsmoeds, welgemoed |
goedig:
gootig (L288a Ospel)
|
goedig
III-1-4
|