30285 |
glasdeur |
glasdeur:
glas˱dø̄r (L163p Ottersum)
|
Deur waarbij het paneel uit glas bestaat. [N 55, 29a]
II-9
|
30287 |
glaslatten |
glaslatjes:
glaslɛtjǝs (L163p Ottersum)
|
Latjes waarmee de glasruiten in de deur vastgezet worden. [N 55, 29c]
II-9
|
30329 |
glasroede |
kruisspijl:
krysspil (L163p Ottersum),
raamspijl:
rāmspil (L163p Ottersum)
|
Smalle regel met sponning in een glasraam. [N 55, 62a-c]
II-9
|
30680 |
glassnijder |
glassnijder:
glassnejǝr (L163p Ottersum)
|
Instrument waarmee het glas op maat wordt ingeritst. De glassnijder kan zijn samengesteld uit een houten handvat waaraan een diamant is bevestigd, maar er bestaan ook uitvoeringen waarbij het glas met behulp van een stalen wieltje wordt ingeritst. Aan de zijkant van de kop van de glassnijder zijn soms enige inkepingen aangebracht, die corresponderen met de verschillende glasdiktes. Zij worden gebruikt om het glas af te breken. In Q 203 werden deze inkepingen 'de tanden' ('dǝ t'ŋ') genoemd. Zie ook afb. 98. [N 67, 58a; N 67, 58b; monogr.]
II-9
|
30286 |
glassponning |
glassponning:
glassponeŋ (L163p Ottersum)
|
Sponning in de regels en stijlen van een glasdeur, waarin de glasruit wordt geplaatst. [N 55, 29b]
II-9
|
30683 |
glastang |
glastang:
glastaŋ (L163p Ottersum)
|
Tang die bij zeer dik glas wordt gebruikt om na het snijden de overtollige stroken af te breken. [N 67, 58e]
II-9
|
29505 |
glazuren |
loden:
lōjǝ (L163p Ottersum),
loodselen:
lø̜tsǝlǝ (L163p Ottersum)
|
Het droge, ongebakken aardewerkprodukt voorzien van glazuur. Doorgaans wordt daartoe gebruik gemaakt van loodglazuur. Deze stof wordt met water aangemaakt tot een glazuurpap, vervolgens in de glazuurmolen fijngemalen en daarna door dompelen of gieten aangebracht op het produkt. Loodglazuur is transparant, maar kan door toevoeging van kopervijlsel, ijzervijlsel of bruinsteen ook gekleurd aardewerk opleveren. Als glazuur kan ook loodmenie, een fel oranjerood poeder, worden gebruikt. Het recept voor glazuur werd in Q 95 compositie (kǫmp\zisi) genoemd. [N 49, 53a; monogr.]
II-8
|
29511 |
glazuurmolen |
kollermolen:
kǫldǝrmø̄̄lǝ (L163p Ottersum),
loodmolen:
lōtmø̄̄lǝ (L163p Ottersum)
|
Molentje voor het malen van glazuursel, bestaande uit een hardstenen kom van ongeveer tachtig cm doorsnede met een maalsteen. Zie ook afb. 9. Het woordtype kollermolen (L 163) duidt eerder op een molen met verticaal geplaatste lopers die rondwentelen op een horizontale plaat. Zie ook het lemma ɛkollergangɛ in de paragraaf over de mechanisatie van de kleibereiding bij steenbakkerijen.' [N 49, 53f; monogr.]
II-8
|
29509 |
glazuurreservoir |
glazuurton:
glazȳrtǫn (L163p Ottersum)
|
Reservoir waarin het glazuursel bewaard en aangemaakt wordt. [N 49, 53e]
II-8
|
29571 |
gleiswerk |
aarden telders:
ē̜rǝ tē̜ldǝrs (L163p Ottersum)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|