30358 |
insteekslot |
inlaatslot:
inlǭtslǫt (L163p Ottersum)
|
Slot dat in de deur is ingelaten en met behulp van de belegplaat, waarvan de beide uiteinden voorbij het slot uitsteken, in de deurstijl wordt vastgeschroefd. [N 54, 101]
II-9
|
29859 |
insteken |
insteken:
instē̜kǝ (L163p Ottersum)
|
De wissen die het opstaande gedeelte van de mand zullen gaan vormen, in de bodem van de mand insteken. [N 40, 54]
II-12
|
30439 |
intanden |
intanden:
intāndǝ (L163p Ottersum)
|
De ingekorte balken van een balklaag in het raveelhout inlaten. Deze balken worden daartoe van een blokvormig uitsteeksel (tand) voorzien dat past in een inkapping in het raveelhout. Het geheel wordt met spijkers vastgezet. [N 54, 121c]
II-9
|
20378 |
introuwen |
inkruipen:
ienkruupe (L163p Ottersum),
introuwen:
introwwe (L163p Ottersum)
|
gaan inwonen, gaan samenwonen, introuwen || na het huwelijk gaan inwonen, introuwen
III-2-2
|
25589 |
invetten |
smeren:
smē̜rǝ (L163p Ottersum)
|
Blik, vorm of plaat invetten om aankleven van het deeg te voorkomen. [N 29, 38a; monogr.]
II-1
|
25626 |
inzakken of inzakking |
paardsrug:
pęrtsrøx (L163p Ottersum)
|
Het inzakken of de inzakking van het brood, ontstaan doordat de deegpunten niet over elkaar vallen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 71; monogr.]
II-1
|
29530 |
inzetgat |
kruipgat:
kryp˲gat (L163p Ottersum),
uitloopgat:
ytlǭp˲gat (L163p Ottersum)
|
Het gat in de ovenwand waarlangs de te bakken produkten in de oven worden geplaatst. [N 49, 71b; monogr.]
II-8
|
20827 |
inzouten |
zouten:
zāltə (L163p Ottersum)
|
zouten
III-2-3
|
18566 |
jacquetpak |
beste pak:
bééste pak (L163p Ottersum)
|
jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18259 |
jak |
jak:
jak (L163p Ottersum)
|
vrouwenjak, kort jasvormig getailleerd bovenkledingstuk [jak, baskien, bollero, zeelewermer, kasjevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|