33351 |
kalverstal |
kalverstal:
kalǝvǝr[stal] (L163p Ottersum)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
19694 |
kamer |
kamer:
kāmər (L163p Ottersum)
|
kamer
III-2-1
|
18564 |
kamerjas |
sjamberloe:
[Vgl. WBD III, 1.3: sjamberloe apart trefwoord (naast sjamberloek en sjamberloep)]
sjamberloe (L163p Ottersum)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29578 |
kamerpot |
pispot:
pespǫt (L163p Ottersum)
|
[N 49, 114; monogr.]
II-8
|
30700 |
kamersteiger |
kamersteiger:
kāmǝrstęjgǝr (L163p Ottersum)
|
Steiger voor werkzaamheden binnenshuis. Zie ook het lemma 'Schraagsteiger'. Het betreft daar een vergelijkbare steiger in gebruik bij de metselaar en de stucadoor. [N 67, 63m]
II-9
|
18724 |
kammen |
kammen:
kammen (L163p Ottersum)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12]
II-3
|
27982 |
kant |
kant:
kānt (L163p Ottersum)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
31908 |
kantbeitel |
beitel:
hak˱bęjtǝl (L163p Ottersum),
kantbeitel:
kānt˱bęjtǝl (L163p Ottersum)
|
Robuust uitgevoerde houtbeitel met een dik, smal beitelblad, waarvan de afgeschuinde zijkanten meestal bij elkaar komen en zo een rug vormen. Er bestaan echter ook bredere uitvoeringen van de kantbeitel. Zie afb. 65. Door de zware uitvoering van het blad is de beitel geschikt om met een hamer in het hout gedreven te worden. De wagenmaker gebruikt de kantbeitel onder meer voor het hakken van gaten in berries en naven. [N 53, 35c; N 53, 36-37; N G, 25a; monogr.]
II-12
|
30232 |
kantelaaf |
kantelaaf:
kantǝllǭx (L163p Ottersum),
steenmaat:
stēnmǭt (L163p Ottersum)
|
De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.]
II-9
|
32120 |
kantje aan een profiellijst |
bandje:
bɛ̄ntjǝ (L163p Ottersum)
|
Een smalle, rechthoekige zoom in of aan een profiellijst, bijvoorbeeld om diverse profielen van elkaar te scheiden. [N 55, 160-161]
II-12
|