20546 |
azijn |
azijn:
azin (L163p Ottersum),
edik:
ēͅk (L163p Ottersum)
|
azijn
III-2-3
|
33214 |
b. houten roerriek |
roerhout:
rȳrhǭlt (L163p Ottersum)
|
Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31]
I-5
|
28741 |
baai |
baai:
bǭj (L163p Ottersum),
baaien:
bājǝ (L163p Ottersum)
|
Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW]
II-7
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibbere (L163p Ottersum)
|
Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
vinnen:
ven (L163p Ottersum),
venǝ (L163p Ottersum)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
legbalk:
lęxbalk (L163p Ottersum),
legzak:
lęx˲zak (L163p Ottersum)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
28005 |
baas |
baas:
bǭs (L163p Ottersum)
|
In Q 121 noemde men een baas die het werk schatte in plaats van het te berekenen een 'knopper' ('knypǝr'). [N 67, 99c]
II-9
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L163p Ottersum)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterkneedkom:
[botter]knęi̯kǫm (L163p Ottersum),
bottervloot:
[botter]vlōt (L163p Ottersum),
romenvloot:
rōmǝvlōt (L163p Ottersum)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
29464 |
bak voor kleioverschotten |
kladdingbak:
kladeŋbak (L163p Ottersum
[(bevond zich rondom de elektrische schijf)]
),
kladdingemmer:
kladeŋemǝr (L163p Ottersum
[(onder en naast de tafel)]
)
|
Halve schaal van aardewerk die rondom de bovenste schijf van de draaischijf is bevestigd. Van de schaal is een kleine helft van bodem en zijkant afgesneden. Het open gedeelte van de schaal is van de draaier afgekeerd. De bak vormt een reservoir voor kleioverschotten, maar is tevens een spatscherm. Zie ook afb. 2. In L 163 is in de kladdingbak een kort afvoerpijpje aangebracht dat de kladding naar de kladdingemmer afvoert. [N 49, 19d]
II-8
|