e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

Gevonden: 4473
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
azijn azijn: azin (Ottersum), edik: ēͅk (Ottersum) azijn III-2-3
b. houten roerriek roerhout: rȳrhǭlt (Ottersum) Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31] I-5
baai baai: bǭj (Ottersum), baaien: bājǝ (Ottersum) Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW] II-7
baantje glijden op het ijs slibberen: slibbere (Ottersum) Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] III-3-2
baard vinnen: ven (Ottersum), venǝ (Ottersum) De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] I-4
baarmoeder van de kip legbalk: lęxbalk (Ottersum), legzak: lęx˲zak (Ottersum) Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57] I-12
baas baas: bǭs (Ottersum) In Q 121 noemde men een baas die het werk schatte in plaats van het te berekenen een 'knopper' ('knypǝr'). [N 67, 99c] II-9
bak bak: bak (Ottersum) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden botterkneedkom: [botter]knęi̯kǫm (Ottersum), bottervloot: [botter]vlōt (Ottersum), romenvloot: rōmǝvlōt (Ottersum) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
bak voor kleioverschotten kladdingbak: kladeŋbak (Ottersum  [(bevond zich rondom de elektrische schijf)]  ), kladdingemmer: kladeŋemǝr (Ottersum  [(onder en naast de tafel)]  ) Halve schaal van aardewerk die rondom de bovenste schijf van de draaischijf is bevestigd. Van de schaal is een kleine helft van bodem en zijkant afgesneden. Het open gedeelte van de schaal is van de draaier afgekeerd. De bak vormt een reservoir voor kleioverschotten, maar is tevens een spatscherm. Zie ook afb. 2. In L 163 is in de kladdingbak een kort afvoerpijpje aangebracht dat de kladding naar de kladdingemmer afvoert. [N 49, 19d] II-8