33406 |
kippenladder, kippenleertje |
hoenderleer:
hoenderleer (L163p Ottersum),
kippenleer:
kipǝlēr (L163p Ottersum)
|
Het laddertje of een plank met dwarslatjes waarlangs de kippen het boven een stal gelegen kippenverblijf of de slaapzolder kunnen bereiken. Het voorwerp timmert men meestal met eigen middelen primitief in elkaar. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63d; A 48, 17b; L 40, 62a en 62b; monogr.]
I-6
|
33407 |
kippenrek, hoenderrek |
hoenderveken:
hundǝrvē̜ ̞kǝ (L163p Ottersum),
horde:
hǫrt (L163p Ottersum),
kippenzolder:
kipǝzǫldǝr (L163p Ottersum),
veken:
vē̜ ̞kǝ (L163p Ottersum),
zitstokken:
zetstø̜k (L163p Ottersum
[(enk -stǫk)]
)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
33411 |
kippenren |
ren:
ręn (L163p Ottersum),
uitloop:
ytlōp (L163p Ottersum)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
20863 |
kippensoep |
hoendersoep:
haendersoep (L163p Ottersum)
|
kip in water gekookt [N 37 (1971)]
III-2-3
|
33410 |
kippenuitgang |
hoendergat:
hundǝrgat (L163p Ottersum)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
18000 |
kippenvel |
hoendervel:
hoendervél (L163p Ottersum),
kippenvel:
kiepevel (L163p Ottersum),
kiepevél (L163p Ottersum)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32634 |
kipploeg |
kipploeg:
kip[ploeg] (L163p Ottersum)
|
Onder kip- of balansploeg wordt verstaan een ploeg met twee ploegbalken, die onder een hoek tegenover elkaar staan en in het midden gesteund worden door een kar met een groot wiel, dat "door de voor" en een kleinwiel, dat "op de voor" loopt. Tijdens het ploegen is een van beide ploeglichamen in werking, terwijl het andere in de lucht hangt. Aan het einde van het stuk wordt de ploeg niet gekeerd, maar omgewipt: men trekt het ene ploeglichaam uit de grond, waardoor het andere aan de grond komt. Wel moet bij het draaien van de paarden de dubbele trekketting onder het kleine landwiel worden doorgehaald. [N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 74; monogr.]
I-1
|
25563 |
klaar om gebakken te worden |
goed gerezen:
goed gerezen (L163p Ottersum)
|
Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a]
II-1
|
30571 |
kladschilder |
kladschilder:
klatsxeldǝr (L163p Ottersum)
|
Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.]
II-9
|
25431 |
klamp |
klamp:
klāmp (L163p Ottersum)
|
Regel, schoot of deel die ter versteviging dwars, schuin of te lood over een opgeklampte deur wordt geslagen. [N 55, 23f]
II-9
|