17543 |
klein van gestalte |
klein van stuk:
klein van stuk (L163p Ottersum)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32671 |
klein voorploegwiel |
klein rad:
klę̄n rat (L163p Ottersum)
|
Het kleine, doorgaans linker voorploegwiel dat "op de voor" loopt. Termen als landrad, tǝndwiel, landsrullen, veldwiel, buitenste rad en voorste rad zijn ook toepasselijk op het op de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. [N 11, 31.II.b; N 11A, 97b]
I-1
|
29988 |
kleine bouwladder |
kleine leer:
klęjnǝ lēr (L163p Ottersum),
trapleer:
traplēr (L163p Ottersum)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
klatsje:
kletske (L163p Ottersum),
kliekje:
Syst. WBD
kliekske (L163p Ottersum),
muizenhapje:
my(3)̄zəhɛpkə (L163p Ottersum)
|
muizehapje, zeer kleine hoeveelheid eten || Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (L163p Ottersum)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
29813 |
kleine stenen |
lilliputters:
lilipøtǝrs (L163p Ottersum)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
schrot:
schròt (L163p Ottersum)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskind:
kie.ndskie.nd (L163p Ottersum),
kie.ndskiend (L163p Ottersum)
|
kleinkind
III-2-2
|
29463 |
kleioverschot |
afval:
af˲val (L163p Ottersum),
kladding:
kladeŋ (L163p Ottersum),
kruimels:
krȳmǝls (L163p Ottersum)
|
De kleiafval afkomstig van de handen van de draaier, van het afdraaien en van het afschaven. [N 49, 19a; N 49, 19b; N 49, 19c]
II-8
|
29433 |
kleiput |
leemgat:
lēmgat (L163p Ottersum),
leemhei:
lēmhęj (L163p Ottersum),
leemkuil:
lēmkȳl (L163p Ottersum),
leemwei:
lēmwęj (L163p Ottersum)
|
Put, gegraven tot op de kleilaag. Volgens de invuller uit L 163 mocht men in de leemwei één √† twee steken uitgraven. [N 49, 2b]
II-8
|