e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kop van de schoof einde: ēnt (Ottersum), top: tǫp (Ottersum) De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b] I-4
kop verwijderen kop uitslachten: kǫp ytslaxtǝ (Ottersum) Nadat de kop afgehuid is, wordt hij van het lijf gesneden of gehakt. [N 28, 44; monogr.] II-1
kopdorser hekelmolen: hē̜kǝlmø̄lǝ (Ottersum) Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
koperstuk rode duit: a rooje duit (Ottersum) koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)] III-3-1
kopje kopje: køͅpkə (Ottersum), tas: tas (Ottersum) kopje [N 49 (1972)] III-2-1
kopjeduikelen keukelen: keukele (Ottersum), kopjeduikelen: köpke duukele (Ottersum), kopjekeukelen: köpke keukele (Ottersum) duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] III-3-2
koplat koplat: kǫplat (Ottersum) De geprofileerde lat die als omlijsting op raam- en deurkozijnen wordt aangebracht. [N 55, 146a] II-9
kopnet kopnet: kǫpnęt (Ottersum) Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a] I-10
koppel koppel: kǫpǝl (Ottersum) De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5] II-3
koppelhaak, koppelketting draaier: drɛ̄i̯ǝr (Ottersum  [(aan ketting)]  ), egketting: ęxkęteŋ (Ottersum  [(met draaier - bij ijzeren ploeg)]  ), slofketting: slofkęteŋ (Ottersum), trekhaak: trękhǭk (Ottersum) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1