33063 |
kop van de schoof |
einde:
ēnt (L163p Ottersum),
top:
tǫp (L163p Ottersum)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
25412 |
kop verwijderen |
kop uitslachten:
kǫp ytslaxtǝ (L163p Ottersum)
|
Nadat de kop afgehuid is, wordt hij van het lijf gesneden of gehakt. [N 28, 44; monogr.]
II-1
|
33137 |
kopdorser |
hekelmolen:
hē̜kǝlmø̄lǝ (L163p Ottersum)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21645 |
koperstuk |
rode duit:
a rooje duit (L163p Ottersum)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19582 |
kopje |
kopje:
køͅpkə (L163p Ottersum),
tas:
tas (L163p Ottersum)
|
kopje [N 49 (1972)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
keukelen:
keukele (L163p Ottersum),
kopjeduikelen:
köpke duukele (L163p Ottersum),
kopjekeukelen:
köpke keukele (L163p Ottersum)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)]
III-3-2
|
30266 |
koplat |
koplat:
kǫplat (L163p Ottersum)
|
De geprofileerde lat die als omlijsting op raam- en deurkozijnen wordt aangebracht. [N 55, 146a]
II-9
|
33987 |
kopnet |
kopnet:
kǫpnęt (L163p Ottersum)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
21944 |
koppel |
koppel:
kǫpǝl (L163p Ottersum)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
draaier:
drɛ̄i̯ǝr (L163p Ottersum
[(aan ketting)]
),
egketting:
ęxkęteŋ (L163p Ottersum
[(met draaier - bij ijzeren ploeg)]
),
slofketting:
slofkęteŋ (L163p Ottersum),
trekhaak:
trękhǭk (L163p Ottersum)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|