30426 |
balklaag, roostering |
balklaag:
balǝklǭx (L163p Ottersum)
|
De gezamenlijke balken die op één verdieping gelegen zijn. Zij vormen de basis voor de vloer van de betreffende verdieping en de zoldering van de onderliggende verdieping. In L 210 werden de zolderribben geplaatst als de muren op plafondhoogte gemetseld waren. [N 54, 115a; monogr.]
II-9
|
30431 |
balkstuk |
aanzetstuk:
ɛnzętstøk (L163p Ottersum)
|
De, soms versierde, klos waarop de uiteinden van de balken van een zoldering rusten. [N 54, 119c]
II-9
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
bal:
bal (L163p Ottersum)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
30422 |
baluster |
baluster:
baløstǝr (L163p Ottersum),
trappespijl:
trapǝspil (L163p Ottersum),
trapspijl:
trapspil (L163p Ottersum)
|
Spijl van een trapleuning. [N 55, 138; monogr.]
II-9
|
28845 |
band, lint |
band:
bānt (L163p Ottersum),
lint:
lēnt (L163p Ottersum)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
31891 |
bandschuurmachine |
bandschuurmachine:
bāntsxūrmǝšin (L163p Ottersum)
|
Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.]
II-12
|
18848 |
bangerik |
blaas:
Wa ziede toch ennen blaos
blaos (L163p Ottersum)
|
bangerik
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
⁄n briefke (L163p Ottersum)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32005 |
bankhaak |
bankhaak:
bāŋkhǭk (L163p Ottersum)
|
Een rechte metalen staaf waaraan aan het ene einde onder een enigszins scherpe hoek een plat blad gesmeed is. De bankhaak wordt in het bankhaakgat geslagen en dient om houten delen op het werkbankblad vast te klemmen. Vgl. afb. 114. Zie ook het lemma ɛklemhaakɛ in Wld II.11, pag. 48-49.' [N 53, 210a; monogr.]
II-12
|
31319 |
bankschroef |
achtertang:
axtǝrtaŋ (L163p Ottersum),
bankschroef:
baŋksxrūf (L163p Ottersum),
bāŋksxrūf (L163p Ottersum)
|
Het werktuig dat aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant van de werkbank is aangebracht en dient om werkstukken vast te klemmen. De bankschroef bestaat uit een houten blok dat met het werkblad verbonden is door middel van een horizontale draadspil die er dwars doorheen steekt. Aan de voorzijde is deze spil voorzien van een houten of ijzeren zwengel waarmee de bankschroef los- en vastgedraaid kan worden. Zie ook afb. 113. [N 53, 208j; N 53, 208n-o; monogr.] || In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11, II-12
|