e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lattendeur poort: pǭrt (Ottersum) Deur, bestaande uit latten die met een zekere tussenruimte op klampen of op een vergaring bevestigd worden. Zie ook afb. 56. [N 55, 30] II-9
latwerk hort: hort (Ottersum), hortje: hǫrtjǝ (Ottersum) Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d] I-13
lederhard klam: klam (Ottersum), lederhard: lē̜rhart (Ottersum), nat: nat (Ottersum), niet droog: ni drø̄̄x (Ottersum), vochtig: vǫxtex (Ottersum) Gezegd van produkten die nog niet droog genoeg zijn om gebakken te worden. [N 49, 49a] II-8
ledikanthaak, ledikanthoekijzer ledikanthaak: lēdikānthǭk (Ottersum  [(meervoud: lēdikānthø̜̄k)]  ) Metalen plaat met twee haakvormige uitsteeksels, waarmee de zijsponden aan de hoofd- en voetensponde kunnen worden vastgemaakt. De haken van de ledikanthaak passen in de sleuven van een metalen plaat, het hoekijzer, dat op hoofd- en voetensponde wordt geschroefd. Zie ook afb. 177. [N 54, 110a-b] II-12
ledikantschroef ledikantschroef: lēdikantsxrūf (Ottersum) Speciaal soort schroef waarmee de zijsponde van een bed aan hoofd- en voetensponde wordt vastgemaakt. In de ronde kop van de schoef is een gat aangebracht waarin een schoevendraaier of, aldus de respondent uit Bilzen (Q 83), een drevel kan worden gestoken om de schroef aan te draaien. Om de ledikantschroef te kunnen bevestigen wordt in de zijsponde een gleuf uitgehakt. Zie ook afb. 176. De schroef wordt ook wel gebruikt om zij- en bovenkant van kasten met elkaar te verbinden. [N 54, 111] II-12
leeftijd, ouderdom ouder: a.lder (Ottersum) ouderdom III-2-2
leegloper leegganger: Dèn lèèggénger mót nog leere ien zien ha.nd te spïjje  lèèggénger (Ottersum), oelewapper: Da stèlleke uulewappers hèt nog noojt iets uutgevoe.rd  uulewapper (Ottersum) leegloper || oelewapper, waardeloze kerel III-1-4
leemkuil leemgat: lēmgat (Ottersum), leemkuil: lēmkȳl (Ottersum) De put of kuil waarin de gedolven klei kan rotten. Het woordtype leemgat (L 163) duidde een kuil met een afmeting van 5x3x1.60 m waar water aan de gedolven klei werd toegevoegd. De leemkuil, eveneens in L 163, bevond zich in tegenstelling tot het leemgat in de buitenlucht. De klei in de leemkuil werd in L 163 met behulp van een houten hamer met een lange steel vast op elkaar geklopt om een vaste massa te krijgen. [N 49, 6; N 49, 16c] II-8
leemspecie leem: lēm (Ottersum) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt schlau (du.): Zij lie.t Mieneke praote én da was slaw Hïj kiekt slaw uut zien ooge  slaw (Ottersum) slim, sluw III-1-4