30288 |
lattendeur |
poort:
pǭrt (L163p Ottersum)
|
Deur, bestaande uit latten die met een zekere tussenruimte op klampen of op een vergaring bevestigd worden. Zie ook afb. 56. [N 55, 30]
II-9
|
34642 |
latwerk |
hort:
hort (L163p Ottersum),
hortje:
hǫrtjǝ (L163p Ottersum)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
29520 |
lederhard |
klam:
klam (L163p Ottersum),
lederhard:
lē̜rhart (L163p Ottersum),
nat:
nat (L163p Ottersum),
niet droog:
ni drø̄̄x (L163p Ottersum),
vochtig:
vǫxtex (L163p Ottersum)
|
Gezegd van produkten die nog niet droog genoeg zijn om gebakken te worden. [N 49, 49a]
II-8
|
32187 |
ledikanthaak, ledikanthoekijzer |
ledikanthaak:
lēdikānthǭk (L163p Ottersum
[(meervoud: lēdikānthø̜̄k)]
)
|
Metalen plaat met twee haakvormige uitsteeksels, waarmee de zijsponden aan de hoofd- en voetensponde kunnen worden vastgemaakt. De haken van de ledikanthaak passen in de sleuven van een metalen plaat, het hoekijzer, dat op hoofd- en voetensponde wordt geschroefd. Zie ook afb. 177. [N 54, 110a-b]
II-12
|
32186 |
ledikantschroef |
ledikantschroef:
lēdikantsxrūf (L163p Ottersum)
|
Speciaal soort schroef waarmee de zijsponde van een bed aan hoofd- en voetensponde wordt vastgemaakt. In de ronde kop van de schoef is een gat aangebracht waarin een schoevendraaier of, aldus de respondent uit Bilzen (Q 83), een drevel kan worden gestoken om de schroef aan te draaien. Om de ledikantschroef te kunnen bevestigen wordt in de zijsponde een gleuf uitgehakt. Zie ook afb. 176. De schroef wordt ook wel gebruikt om zij- en bovenkant van kasten met elkaar te verbinden. [N 54, 111]
II-12
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
a.lder (L163p Ottersum)
|
ouderdom
III-2-2
|
18920 |
leegloper |
leegganger:
Dèn lèèggénger mót nog leere ien zien ha.nd te spïjje
lèèggénger (L163p Ottersum),
oelewapper:
Da stèlleke uulewappers hèt nog noojt iets uutgevoe.rd
uulewapper (L163p Ottersum)
|
leegloper || oelewapper, waardeloze kerel
III-1-4
|
29437 |
leemkuil |
leemgat:
lēmgat (L163p Ottersum),
leemkuil:
lēmkȳl (L163p Ottersum)
|
De put of kuil waarin de gedolven klei kan rotten. Het woordtype leemgat (L 163) duidde een kuil met een afmeting van 5x3x1.60 m waar water aan de gedolven klei werd toegevoegd. De leemkuil, eveneens in L 163, bevond zich in tegenstelling tot het leemgat in de buitenlucht. De klei in de leemkuil werd in L 163 met behulp van een houten hamer met een lange steel vast op elkaar geklopt om een vaste massa te krijgen. [N 49, 6; N 49, 16c]
II-8
|
30186 |
leemspecie |
leem:
lēm (L163p Ottersum)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
schlau (du.):
Zij lie.t Mieneke praote én da was slaw Hïj kiekt slaw uut zien ooge
slaw (L163p Ottersum)
|
slim, sluw
III-1-4
|