30816 |
leerjongen |
krullenjong:
krø̜lǝjōŋ (L163p Ottersum)
|
De jongste knecht in het timmerbedrijf die onder leiding van een ervaren vakman het vak leert. [N 55, 172c; N 55, 173a-b]
II-12
|
21593 |
leerling |
leerjong:
lērjoŋ (L163p Ottersum)
|
Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a]
II-9
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lE(w) (L163p Ottersum)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaapmuil:
gaapmoel (L163p Ottersum)
|
leeuwebekje
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēi̯wātǝr (L163p Ottersum)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
32995 |
lege maiskolf |
pop:
pǫp (L163p Ottersum)
|
Het lege vruchtbeginsel van de maïsplant; de kolf waar de maïskorrels van zijn afgehaald. Omschrijvingen zoals "lege kolf" zijn niet opgenomen. [N Q, 24]
I-4
|
29060 |
legger |
pees verrrekt:
pēs vǝrękt (L163p Ottersum)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
legkist:
lęxkest (L163p Ottersum),
legnest:
lęxnę̄st (L163p Ottersum)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
19535 |
lemmer |
het scherp:
schaerp (L163p Ottersum)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
lèndene (L163p Ottersum),
lèènde (L163p Ottersum)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|