33813 |
lomp paard |
lompe koe:
lōmpǝ ku (L163p Ottersum)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
lónge (L163p Ottersum)
|
long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
34264 |
longen |
loos (enk):
lōs (L163p Ottersum)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
31224 |
lood |
lood:
lōt (L163p Ottersum)
|
De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.]
II-11
|
30548 |
lood inleggen |
met lood dichten:
met lōt˱ dextǝ (L163p Ottersum)
|
Loden loketten in de voegen van het metselwerk aanbrengen. [N 32, 48b]
II-9
|
29506 |
loodglazuur |
lood:
lōt (L163p Ottersum),
loodsel:
lø̜tsǝl (L163p Ottersum)
|
Een hoofdzakelijk uit loodoxyde bestaand glazuur voor aardewerk. Op gebruiksvoorwerpen mag loodoxyde tegenwoordig vanwege de giftigheid niet meer gebruikt worden. In L 270 kende men naast het loodglazuur ook borax (borks) als glazuur. [N 49, 53c; monogr.]
II-8
|
31981 |
loodlijn |
richt:
rext (L163p Ottersum)
|
Een loodrechte lijn, aangegeven door het schietlood of het waterpas. [N 53, 194b; monogr.]
II-12
|
30579 |
loodvergiftiging |
loodvergiftiging:
lōt˲vǝrgeftegeŋ (L163p Ottersum)
|
Ziekte die ontstaat ten gevolge van het werken met loodhoudende verfstoffen. [N 67, 101; monogr.]
II-9
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blø̜i̯ǝ (L163p Ottersum),
blǭi̯ǝ (L163p Ottersum)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
19041 |
loom (door de hitte) |
vuil:
Ik wor zö voel ien die hètst
voel (L163p Ottersum)
|
loom
III-1-4
|