33882 |
melk van het paard |
biest:
bīs (L163p Ottersum)
|
De biest- of paardsmelk bevat ingrediënten die het veulen tegen verscheidene ziekten weerstand geven en die er bovendien voor zorgen dat het darmpek, de taaie, donkere substantie die zich in de darmen van het pasgeboren veulen bevindt (zie het lemma ''de eerste uitwerpselen van het veulen'' (5.7)), verwijderd wordt.' [N 8, 32.6 en 57]
I-9
|
34246 |
melkafromer |
afschepper:
afsxø̜pǝr (L163p Ottersum),
roomblazer:
rōmblǭzǝr (L163p Ottersum)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|
21288 |
melkboer |
melkboer:
mɛləkbu.r (L163p Ottersum)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
33778 |
melkgebit |
veulentand(en):
vø̜̄lǝtānt (L163p Ottersum)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zog:
˲sox (L163p Ottersum),
zok:
˲sok (L163p Ottersum)
|
[N 19, 20]
I-12
|
30780 |
melkglas |
melkglas:
męlǝk˲glas (L163p Ottersum)
|
Ondoorzichtig, melkwit gekleurd glas. [N 67, 89i]
II-9
|
19514 |
melkkannetje |
romekan:
rōməkan (L163p Ottersum),
romekannetje:
roomekènneke (L163p Ottersum)
|
melkkannetje || melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
męlǝkkar (L163p Ottersum),
romekar:
rōmǝkar (L163p Ottersum)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34227 |
melkstoeltje |
melkstoeltje:
mɛlkstyltjǝ (L163p Ottersum)
|
Houten krukje met drie of vier poten waarop men zit bij het melken van de koeien. Zie afbeelding 10. [A 9, 13; A 42, 18a; JG 1d; monogr.]
I-11
|
17624 |
melktanden |
melktandjes:
mélktaendjes (L163p Ottersum)
|
melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|