34356 |
opleppen |
opleppen:
oplɛpǝ (L163p Ottersum)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛ:lt opma.ʔṇ (L163p Ottersum),
oͅpma`ən (L163p Ottersum)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L163p Ottersum),
vlechten:
vlē̜xtǝ (L163p Ottersum)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
29110 |
opnaaisel |
oprijg:
oprīx (L163p Ottersum)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
32928 |
opper |
grote opper:
grōtǝ ø̜pǝr (L163p Ottersum),
opper:
ø̜pǝr (L163p Ottersum)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vèl (L163p Ottersum),
vél (L163p Ottersum)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29016 |
oppoffen |
oppoffen:
oppufǝ (L163p Ottersum)
|
Tot een pof opnemen. [N 62, 29]
II-7
|
25513 |
oppoken |
oprokelen:
oprǭkǝlǝ (L163p Ottersum)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18030 |
oprispen |
buiken:
bèùke (L163p Ottersum),
böke (L163p Ottersum),
keuksen:
kökse (L163p Ottersum)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19591 |
opscheplepel |
opschepper:
opsxøͅpər (L163p Ottersum),
scheplepel:
sxøͅplēͅpəl (L163p Ottersum)
|
opscheplepel
III-2-1
|