19321 |
opscheppen |
aangeven:
gèf toch nie zö ân
ângèève (L163p Ottersum),
grootberen:
Hïj lie.p te grötbèère ovver zien gröddere tomaate én zienen dikkere prèj
grötbèère (L163p Ottersum),
strunzen:
Mótte hum zien stró.ntse mit zien nïjje voetbalschoe.n
stró.ntse (L163p Ottersum),
zwetsen:
Mótte hör heure zwétse óp ör rieke schôné.lders Mien gezóndhè.jd, bè-nee, da kan gèn zwétse lïjje Hïj zwétst mar ân
zwétse (L163p Ottersum),
zie zwétse
zwètse (L163p Ottersum)
|
opscheppen || opscheppen, pochen || pochen, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
grootbeer:
¯t zol ok wèr ¯s nie: dèn grötbèèr haj de dikste erpele
grötbèèr (L163p Ottersum),
windbuil:
Wat kan dèn wie.ndbuu.l ângèève (ten onrechte opscheppen)
wie.ndbuu.l (L163p Ottersum),
zwetsbuil:
Hèdde geheurd wat dèn zwétsbuu.l zat te bewèère
zwétsbuu.l (L163p Ottersum),
zwetskont:
zie zwétsbuu.l
zwétskó.nt (L163p Ottersum)
|
opschepper || zwetskous, opschepper, fantast
III-1-4
|
29544 |
opslagplaats voor brandstof |
cokeshok:
kōkshǫk (L163p Ottersum),
houtplaats:
hǭltplɛts (L163p Ottersum),
kolenhok:
kǭlǝhǫk (L163p Ottersum)
|
De plaats waar de brandstof ligt opgeslagen. In L 163 lag het dikke hout buiten op het erf (byt\ op˱ \t˱ ɛr\f) onder een dekzeil of in een schuur zodat het droog bleef.' [N 49, 63; monogr.]
II-8
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
broodhok:
broodhok (L163p Ottersum)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
34020 |
opstaan |
op:
ǫp (L163p Ottersum)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
30694 |
opsteekladder |
opsteekleer:
opstē̜klēr (L163p Ottersum)
|
Ladder die met behulp van metalen haken met één of meer delen verder verlengd kan worden. [N 67, 63e]
II-9
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L163p Ottersum),
ǫpstɛ̄kǝr (L163p Ottersum)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
25921 |
opstijven |
aandrogen:
ɛndrø̄̄gǝ (L163p Ottersum),
aanharden:
ɛnhardǝ (L163p Ottersum),
hard worden:
hart wǫrǝ (L163p Ottersum),
opdrogen:
op˱drø̄̄gǝ (L163p Ottersum)
|
Gezegd van de werkstukken die door het drogen steviger worden. [N 49, 50]
II-8
|
29441 |
opstukken |
opeenleggen:
op˱ɛnlɛgǝ (L163p Ottersum),
oprapen:
oprāpǝ (L163p Ottersum),
opstapelen:
opstapǝlǝ (L163p Ottersum)
|
De stukken gesneden potaarde opeen brengen. [N 49, 8a]
II-8
|
32938 |
optassen, vouwen |
wallen:
walǝ (L163p Ottersum)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|