29549 |
ovengaffel |
gaffel:
gafǝl (L163p Ottersum),
gavel:
gāvǝl (L163p Ottersum),
stok:
stǫk (L163p Ottersum),
stookgavel:
stǭk˲gāvǝl (L163p Ottersum)
|
Vorkvormig werktuig waarmee het vuur van de pottenbakkersoven wordt geregeld. Zie ook afb. 14. [N 49, 82a]
II-8
|
25506 |
ovengewelf |
bovenkant:
bø̜vǝkānt (L163p Ottersum),
gewelf:
gǝwø̜lǝf (L163p Ottersum)
|
De gehele bovenkant van de oven. In L 270 werden boven op de oven de potten gedroogd. [N 49, 72b]
II-8
|
29536 |
oveninzetter |
indrager:
indrāgǝr (L163p Ottersum),
inzetter:
inzɛtǝr (L163p Ottersum),
ovenist:
ó̜vǝnest (L163p Ottersum)
|
De arbeider die de te bakken potten in de oven plaatst en op de juiste wijze rangschikt. In L 270 was de inzetter tevens stoker. [N 49, 69; N 49, 70a; N 49, 131b; monogr.]
II-8
|
33421 |
ovenkelder |
roetkast:
rūtkāst (L163p Ottersum)
|
De bergruimte onder de oven, soms benut om brandstof en/of as in op te bergen, maar ook vaak, vanwege de gunstige vocht- en warmtegesteldheid, om er aardappelen op te slaan. De benamingen wijken in dat laatste geval doorgaans niet af van die van de aardappelkelder die men in de schuur vindt en die zijn behandeld in het lemma "schuurkelder, aardappelkelder" (3.3.5). Krikken is gloeiende as; amer is houtskool, en schansen zijn takkenbossen. Vergelijk ook het lemma önderoven", in Deel II, aflevering 1, blz. 73. [N 5A, 25c; N 5, 136; OB 2, 2f; monogr. add. uit N 29, 5 en 11d]
I-6
|
25514 |
ovenkrabber |
ovenhaak:
ǭvǝhǭk (L163p Ottersum)
|
Werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in de oven te verspreiden. Vergelijk het lemma ''werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald''. Zie afb. 11. [N 29, 8b; N 29, 6; LB 2, 218; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25503 |
ovenmond |
ovengat:
ǭvǝgat (L163p Ottersum)
|
De opening in de oven waardoor brandstof en brood naar binnen worden geschoven. [N 29, 2a; OB 2, 3a; monogr.]
II-1
|
25608 |
ovenpaal |
scheutel:
šø̄ǝtǝl (L163p Ottersum),
scheuter:
sxø̄tǝr (L163p Ottersum)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
25516 |
ovenschop |
kolenschup:
kǭlǝsxøp (L163p Ottersum)
|
Werktuig om kolen op het vuur te gooien. Dit is vooral een platte schop met randen. Briketten worden met de hand op het vuur gegooid, terwijl de kolen geschept worden met de schop. [N 29, 10; monogr.]
II-1
|
29567 |
ovenuitzetter |
uitdrager:
yt˱drāgǝr (L163p Ottersum),
uitzetter:
yt˲zɛtǝr (L163p Ottersum)
|
De arbeider die de gebakken produkten uit de oven verwijderd. [N 49, 69; monogr.]
II-8
|
25520 |
ovenveger |
dweil:
dwęjl (L163p Ottersum)
|
In dit lemma zijn verschillende vragen bijeengebracht die in feite alle vroegen naar een voorwerp waarmee dezelfde handeling werd verricht nl. de oven schoonmaken. Het voorwerp heeft als grondconstructie een lange staak van hout of ijzer met aan het uiteinde er iets omheengewonden nl. stro, een lap, een zak of iets dergelijks. Het stro, een lap, een zak e.d. worden vóór het reinigen van de oven natgemaakt. Het lemma valt uiteen in vier hoofdgroepen van woordtypen. 1) Deze groep bevat vooral wis-opgaven, aangevuld met enkele borstel-opgaven. Volgens de informanten heb je bij deze groep vooral de betekenis "lange staak met strobussel, stropop of zak omwonden". Varianten zijn "een lange stok met aan het uiteinde een rolvormige zak welke rond de as draait" (in Q 168) en "een zak vastgemaakt aan een ketting bevestigd aan een houten paal" (in Q 162). Volgens Weyns (blz. 35) moet het de combinatie "strowis bovenaan op een lange stok gestoken" zijn die in Limburg het meest vooorkomt. 2) Deze groep opgaven wijst op het gebruik van een dweil, lap, zak of vod in combinatie met een lange staak. 3) De geerd-opgaven duiden erop dat het rakelijzer ook voor het schoonmaken wordt gebruikt mogelijk in combinatie met dweil, bosje stro e.d. Het woordtype "zwoel" geeft aan dat ook de ovenpaal hiervoor gebezigd kan worden na eerst natgemaakt te zijn. 4) Deze laatste groep duidt erop dat men voor het schoonmaken een bezem of een versleten bezem of een bezem van een bepaalde soort gebruikt mogelijk gecombineerd met een dweil enz.. Zie afb. 14. [N 29, 12a; N 29, 12b; N 29, 11b; OB 2, 2c; OB 2, 2b; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|