24293 |
paling, aal |
aal:
aol (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
aal || paling
III-4-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
pal(le)me (L163p Ottersum)
|
palmen
III-4-3
|
25402 |
pan of ketel met het hete gietwater |
broeiketel:
brø̜jkētǝl (L163p Ottersum)
|
In het stenen fornuis waarin de boerin vroegende was kookte, wordt water verhit. Met een pan, ketel of emmer schept men hieruit heet water dat dan over het varken wordt gegoten. Beschikt men niet over een dergelijk fornuis, dan wordt het water in ketels e.d. op de kachel of een gewoon keukenfornuis verwarmd. [N 28, 20]
II-1
|
33667 |
pand van een weideperceel |
perceel:
perceel (L163p Ottersum)
|
Gedeelte van een perceel weiland, of van weiland in het algemeen, dat zich bevindt tussen afwateringssloten. Het betreft uiteraard slechts laaggelegen weidegronden. [N 14, 61]
I-8
|
32736 |
pand, bed |
akker:
(mv akǝrs)
akǝr (L163p Ottersum),
dreef:
drēf (L163p Ottersum
[(mv drēf)]
),
helft:
hęlǝft (L163p Ottersum),
het derde part:
ǝt˱ dardǝ part (L163p Ottersum),
rabat:
rabat (L163p Ottersum
[(in bosbouw)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
30283 |
paneel |
paneel:
panēl (L163p Ottersum)
|
Bij een deur het houten vlak dat door stijlen en regels wordt omlijst. [N 55, 26f; monogr.]
II-9
|
30278 |
paneeldeur |
driepaneelsdeur:
dripānēls˱dø̄r (L163p Ottersum),
eenpaneelsdeur:
ē̜npanēls˱dø̄r (L163p Ottersum),
tweepaneelsdeur:
twēpānēls˱dø̄r (L163p Ottersum)
|
Deur, bestaande uit vier buitenregels, eventueel verbonden door één of twee tussenregels, die in de dagzijden van een groef zijn voorzien waarin één, eventueel twee of drie panelen passen. De buitenregels hebben alle de volle deurdikte, terwijl de panelen slechts enkele millimeters dik zijn. Van een deur die twee of drie tussenregels heeft, wordt de bovenste of worden de beide bovenste openingen tussen de regels dikwijls gevuld door een glazen paneel. Zie ook afb. 55. [N 55, 25a-b; N 55, 26a; monogr.]
II-9
|
30223 |
panlatten |
panlatten:
panlatǝ (L163p Ottersum)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
30471 |
pannen hangen |
pannen hangen:
panǝ haŋǝ (L163p Ottersum)
|
De dakpannen voorlopig leggen om het gebouw zo vlug mogelijk waterdicht te maken. Dit werk volgens de invuller uit L 210 vaak door de huiseigenaar zelf gedaan. Later werden de pannen door een dakdekker op de goede plaats gelegd. Hij haalde daartoe aan een zijkant van het dak drie rijen voorlopig gelegde pannen af. Vervolgens werden twee rijen definitief gelegd. De derde rij gebruikte hij steeds om te staan. [N 32, 47a]
II-9
|
30475 |
pannen voegen |
aansmeren:
ɛnsmē̜rǝ (L163p Ottersum)
|
De naden tussen de pannen door middel van de pannenstrijker met mortel aansmeren. Zie ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 48a]
II-9
|