24224 |
piepen |
schetteren:
sxɛtǝrǝ (L163p Ottersum),
tiepen:
tipǝ (L163p Ottersum)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
17991 |
pijn |
pijn:
pin (L163p Ottersum)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
20799 |
pijp |
judje:
jøtjə (L163p Ottersum)
|
korte aarden pijp
III-2-3
|
29430 |
pijpaarde |
pijpaarde:
pī̄p˱ē̜rt (L163p Ottersum),
witte leem:
wetǝ lēm (L163p Ottersum)
|
Oorspronkelijk een kleisoort die werd gebruikt bij de vervaardiging van pijpen; later ook gebruikelijk bij de fabricage van aardewerk, zoals blijkt uit de opmerking van de invuller uit L 270 die vermeldt dat het woordtype pijpenaarde een geelbakkende klei aanduidde, die werd gebruikt om te ringeloren. [N 49, 1b; monogr.]
II-8
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pīp (L163p Ottersum)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bindǝr (L163p Ottersum)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30050 |
piketten |
klappalen:
klappø̜̄l (L163p Ottersum)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
pik:
pek (L163p Ottersum)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
28787 |
pilo |
pilo:
pilō (L163p Ottersum)
|
Soort van gladde stof met een linnen schering en een katoenen inslag, vooral gebruikt voor werkkleding. [N 62, 93a]
II-7
|
24225 |
pimpelmees |
schiet-in-t-vuur:
schiet-ien-’t-vuu.r (L163p Ottersum)
|
pimpelmees
III-4-1
|