28974 |
rijgsteek |
rijgsteek:
rīxstēk (L163p Ottersum)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21435 |
rijk zijn |
belkrijk zijn:
vgl. Gennep Wb. (pag. 37): bèlkriek, schatrijk.
bélk riek (L163p Ottersum),
rijk zijn:
riek (L163p Ottersum),
rijke stinkerd (zn.):
rieke stinkerd (L163p Ottersum)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rikdom (L163p Ottersum)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
⁄n knaak (L163p Ottersum),
rijks:
riks (L163p Ottersum)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rī.n (L163p Ottersum)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
(enk)
[rijn]tak (L163p Ottersum)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rip (L163p Ottersum),
rĭĕp (L163p Ottersum)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rouwvorsten:
rowvorste (L163p Ottersum)
|
wit vriezen
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rouwvorst:
raowvorst (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
rowvorst (L163p Ottersum)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp, bevroren dauw of mist || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25584 |
rijskast |
rijskast:
rīskāst (L163p Ottersum)
|
De kast - meestal een onderdeel van een (modernere) oven - waarin de narijs plaatsvindt. Vraag N29, 39a ("Waar vindt deze narijs plaats?") is door de verschillende antwoorden in verschillende lemmata gesplitst. Algemene benamingen als bakkerij (in L 270, 292, 372, 377, 383, Q 99*, 121e, 198b), een warme plaats (in L 318b, 414) een keuken (in Q 28), het bakhuis (in Q 3, 121c), bakker (L 250), onder een zak (Q 121), tussen deegkleedjes (Q 20) zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 39a; N 29, 37]
II-1
|