30292 |
rolsloten |
deurrollen:
dø̄rrǫlǝ (L163p Ottersum)
|
Constructie waarop of waaraan schuifdeuren zijwaarts kunnen worden open- en dichtgeschoven. Men onderscheidt boven- en onderrolsloten; de eerste worden boven aan de deur bevestigd, terwijl de tweede in de onderdrempel van de deur worden ingelaten waarbij deze over een rail lopen. [N 55, 32f-h]
II-9
|
33473 |
rond gat boven in de schuurgevel |
lochtgat:
lǫxt˲gat (L163p Ottersum),
uilegat:
ylǝgat (L163p Ottersum),
(mv)
ylǝgatǝ (L163p Ottersum),
ylǝgatǝr (L163p Ottersum)
|
Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153]
I-6
|
20705 |
rond wittebrood |
stuit:
stuut (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
Syst. WBD
stuut (L163p Ottersum)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)] || rond brood, gebakken van bloem [N 29 (1967)]
III-2-3
|
32801 |
rondeggen |
rond[eggen]:
rõnt˱[eggen] (L163p Ottersum)
|
Manier van eggen, waarbij de akker vanuit het midden of vanaf de kanten bewerkt wordt in ronden die steeds groter resp. kleiner worden. Zie verder de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 177a]
I-2
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rǫnsǝl (L163p Ottersum)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
26675 |
rondsel van de rosmolen |
bonkelaar:
bǫŋkǝlār (L163p Ottersum)
|
Het kleine spijlenrad van de rosmolen dat de horizontaal draaiende beweging van het grote rad overbrengt op de spil. De woordtypen kamrad (l 322, Q 7) en klein tandrad (l 382) duiden erop dat men in die plaatsen met een van ɛtandenɛ voorzien rad werkte.' [N D, 25]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
dali?n:
dallije (L163p Ottersum)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34597 |
rongblokken |
scheien:
sxęi̯ǝ (L163p Ottersum)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
karrongen:
karroŋǝ (L163p Ottersum),
rongen:
roŋǝ (L163p Ottersum)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
oren:
ōrǝn (L163p Ottersum)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|