29494 |
schaver |
machinale houtbewerker:
mašinālǝ hǫwt˱bǝwɛrkǝr (L163p Ottersum),
sponzer:
spōnzǝr (L163p Ottersum)
|
Arbeider, die de aardewerkprodukten in droge, ongebakken toestand afwerkt. Tot zijn werkzaamheden behoren onder meer het schaven, zuiveren en opmaken van de voorwerpen. [N 49, 37b; monogr.] || De man die de schaaf of de schaafmachine bedient. [N 55, 175a]
II-12, II-8
|
17800 |
schede |
messenschede:
messeschei (L163p Ottersum)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭsǝl (L163p Ottersum),
vǭzǝl (L163p Ottersum)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
29479 |
scheem |
liniaal:
linijǭl (L163p Ottersum),
scheem:
sxēm (L163p Ottersum
[(geheel van plaatijzer)]
)
|
Metalen of houten plaatje om het produkt tijdens het draaien mee te polijsten. In L 163 verstond men onder de scheem een schepvormig instrument, geheel gemaakt van plaatijzer (het handvat eventueel omwikkeld met doek of pleister), waarmee men de bloempot op de draaischijf optrok, waarbij men van binnen de hand gebruikte en aan de buitenkant de scheem. In L 270 bedoelt men met de scheem een halfrond plaatje met gat, een vierkant of vierhoekig plaatje met gat (8 bij 8 tot 14 cm) en een plaatje met twee rechte en twee zwak gebogen bolle of holle kanten. Volgens de invuller worden deze zelden voor het optrekken van kleiwanden gebruikt, maar meestal om de buitenkant glad te maken en ook om ronding of holte te geven aan de binnenkant. Soms is het gereedschap van rubber vervaardigd. [N 49, 40; N 49, 41a; monogr.]
II-8
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (L163p Ottersum)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plank:
schei(d)plank (L163p Ottersum)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
30021 |
schelpkalk |
schulpkalk:
sxø̜lǝpkalǝk (L163p Ottersum)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
donker worden.
schiemeren (L163p Ottersum)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
⁄t schiemert mien vur de ooge (L163p Ottersum),
⁄t schiemert vör mien ooge (L163p Ottersum)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
valavond:
valaovend (L163p Ottersum)
|
schemer, halfduister
III-4-4
|