33857 |
bij het stappen de hoeven naar buiten bewegen |
blaaien:
blǭi̯ǝ (L163p Ottersum),
maaien:
mē̜i̯ǝ (L163p Ottersum)
|
In dit lemma staan ook de antwoorden op vraag N 8, 77: "met de hoeven naar buiten gekeerd staan". [N 8, 72, 75, 77, 78a en 86]
I-9
|
33861 |
bij het stappen de hoeven niet voldoende opheffen |
sloffen:
slofǝ (L163p Ottersum)
|
[N 8, 80]
I-9
|
33859 |
bij het stappen de voeten kruiselings plaatsen |
(de poten) overeen zetten:
ǫvǝrn zętǝ (L163p Ottersum)
|
[N 8, 76]
I-9
|
33858 |
bij het stappen de voeten naar binnen keren |
haaks:
hǫks (L163p Ottersum)
|
De hoeven staan haaks of op zijn Vlaams, in tegenstelling met de Franse stand (zie het vorige lemma). [N 8, 72 en 86]
I-9
|
18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
veeg:
Al kwaom ze laot, binne de korsten tied zat die vèèg veurén bïj de póppeka.st
vèèg (L163p Ottersum)
|
vinnig meisje, bijdehandje
III-1-4
|
33184 |
bijeen poten |
dik:
dik (L163p Ottersum)
|
De pootaardappelen dichter bijeen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18a]
I-5
|
32708 |
bijeenploegen |
opbouwen:
op˱[bouwen] (L163p Ottersum),
opruggen:
oprøgǝ (L163p Ottersum)
|
Bijeenploegen is de manier van ploegen (met een niet-wentelbare ploeg), waarbij de voren van twee kanten naar het midden van de akker worden omgekeerd. Men begint in het midden van de akker, waar men twee voren tegen elkaar ploegt. Vervolgens ploegt men de 3e voor tegen de Ie aan, de 4e tegen de 2e, de 5e tegen de 3e, enz. Na iedere voor gaat men, terwijl men de ploeg laat slepen, over de keerstrook naar de andere helft van de akker, om daar de volgende voor te ploegen. Die sleepweg wordt langer, naarmate het ploegwerk vordert. Laaggelegen en natte akkers werden in het midden gewoonlijk wat hoger aangeploegd. Termen met rug lijken daarop te wijzen. Wat de typen in de middel beginnen, in de middel aanschieten, in de midland aanschieten e.d. betreft, die de bedoelde ploegwijze benoemen naar of ook bruikbaar zijn voor het ploegen van de eerste voren daarbij, zie men ook het lemma De Eerste Voor Ploegen, onder B. [N 11, 49; N 11A, 119a; JG 1a + 1b + 1c; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
28409 |
bijenhal |
bijenhut:
bejǝnhøt (L163p Ottersum)
|
Gebouw waarin korven of kasten geplaatst worden als beschutting tegen regen en wind. In de loop van de tijden zijn er verschillende vormen geweest van een bijenstand of bijenhal. De vorm hing af van het al of niet voorhanden zijn van een natuurlijke beschutting en het materiaal dat de natuur in de omgeving ter beschikking stelde. Gewoonlijk is de bijenstand een rechthoekig bouwsel met een open zijde die meestal in zuidoostelijke richting is geplaatst. Verder zijn er een achterwand, zijwanden, een bodemplank en dak plus afdak. Beschutting en zonlicht zijn belangrijk voor een bijenstand. Voor korven en kasten met achterbehandeling heeft de stal of stand de nodige voordelen. Voor de moderne kasten met bovenbehandeling is een stal niet meer nodig. Deze kasten worden vrij opgesteld. [N 63, 11a; N 63, 2a; N 63, 2; JG 1b + 2c; JG 2b-5; L 1a-m; S 3; R 3, 41; Ge 37, 150; A 9, 5; monogr.]
II-6
|
28404 |
bijenhouder, imker |
bijenhouder:
bejǝnhāldǝr (L163p Ottersum)
|
Een bijenhouder is iemand die bijen houdt om den brode of als hobby. Bijen produceren honing en was. Eertijds waren dit zeer geliefde en noodzakelijke produkten. Momenteel zijn er in Nederland praktisch geen beroepsimkers meer en is bijen houden voornamelijk een hobby geworden. Belangrijk is de inzet van bijen voor bestuivingsdiensten in land- en tuinbouw. Grote zaadteeltbedrijven kennen het beroep van bedrijfsimker. [N 63, 1a; N 63, 1c; S 3; L 1a-m; JG 1a; JG 2b-5, 7; R 3, 43; Ge 37, 149; A 9, 7; monogr.]
II-6
|
28583 |
bijenkap |
kogel:
kōgǝl (L163p Ottersum)
|
Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.]
II-6
|