20491 |
slurpen |
zeuteren:
zø̄tərə (L163p Ottersum)
|
drinken, slurpen
III-2-3
|
17741 |
smaak |
smaak:
smaak (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum,
L163p Ottersum,
L163p Ottersum)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
smaken:
smākə (L163p Ottersum)
|
smaken
III-2-3
|
33973 |
smalle buikriem |
treksingel:
trękseŋǝl (L163p Ottersum)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
weegbreed:
węgbrēt (L163p Ottersum)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pętjǝ (L163p Ottersum)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smējǝ (L163p Ottersum)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
29527 |
smeerleem |
modder:
modǝr (L163p Ottersum),
smeerleem:
smē̜rlēm (L163p Ottersum
[(kladding - gemengd met veel geel zand)]
)
|
Kleiafval om de ovendeuren dicht te smeren. [N 49, 74d]
II-8
|
25590 |
smeermiddel |
olie:
ǫli (L163p Ottersum)
|
Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b]
II-1
|
18978 |
smeerpoes |
smeerdel:
Nów kiek ów kleed toch ¯s, smèrdél
smèrdél (L163p Ottersum),
smeerkees:
Nów hèdde al wèr vlèkke ien de bóks; wa ziede toch enne smèrkees
smèrkees (L163p Ottersum),
varken:
Hïj hèt alles ó.nder gezawd, wat ¯n vé.rke toch
vé.rke (L163p Ottersum),
vieze ami (fr.):
Wa ziedde toch enne fie.zen ammie
fie.zen ammie (L163p Ottersum)
|
knoeipot, deugniet || smeerpoets
III-1-4
|