32749 |
spitten |
ommaken:
ømmãkǝ (L163p Ottersum),
omspaden:
øm[spaden] (L163p Ottersum),
spaden:
spǭi̯ǝ (L163p Ottersum)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
30252 |
sponning |
dubbele sponning:
dø̜bǝlǝ sponeŋ (L163p Ottersum),
kloostersponning:
klǫstǝrsponeŋ (L163p Ottersum),
rabat:
rabat (L163p Ottersum)
|
Groef of keep waarin de kant van een plank van een raam of deurlijst wordt opgesloten, schuivend bewogen kan worden, of waartegen hij kan aanslaan. [N 55, 11a-c]
II-9
|
31841 |
sponningschaaf |
boorschaaf:
bǭrsxāf (L163p Ottersum),
sponningreischaaf:
sponeŋrejsxāf (L163p Ottersum)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
19806 |
spons |
spons:
spōns (L163p Ottersum)
|
Spons waarmee in L 163 de oneffenheden aan de binnenzijde van de pot werden verwijderd. In de ceramische fabrieken te Q 95 gebruikte men een stok met spons om de gegoten artikelen inwendig schoon te maken. [N 49, 39c; monogr.]
II-8
|
31856 |
spookschaaf |
stalen schaaf:
stǭlǝ sxāf (L163p Ottersum)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
26307 |
spoorwiel |
spoorwiel:
spoorwiel (L163p Ottersum)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
spoorwiel:
spōrwil (L163p Ottersum)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hǭnǝspōrǝ (L163p Ottersum),
sporen:
spǭrǝ (L163p Ottersum)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
24493 |
sporkehout |
duivelsbeer:
duu.velsbèèr (L163p Ottersum),
klompenpinnenhout:
kló.mpepinneho.lt (L163p Ottersum)
|
vuilboombes || vuilboomdoornhout
III-4-3
|
24591 |
sporkehoutdoorn |
klompenpin:
kló.mpepin (L163p Ottersum)
|
vuilboomdoorn
III-4-3
|